
Lenig sturen redux
In 2012 schreef ik een visie op agile (lenig) sturen in het sociaal domein. Vorm en inhoud waren geïnspireerd op het Agile Manifesto en het was ook net zo kort:
Wij waarderen
mensen en gesprekken meer dan regels en afspraken;
behalen van resultaten meer dan controle en verantwoording;
professionaliteit en verantwoordelijkheid nemen meer dan regisseren of onderhandelen;
flexibiliteit en vernieuwing meer dan vasthouden aan een principe of een plan.
Dat wil zeggen: de zaken aan de rechterkant zijn zeker van waarde, maar de zaken aan de linkerkant zijn nog waardevoller. Effectieve samenwerking is alleen mogelijk tussen mensen en organisaties die deze waarden delen
Ik schreef de visie toen ik iets meer dan een jaar wethouder sociaal domein was. Ik had mijn eerste subsidiecyclus meegemaakt en was … verbaasd. Samenwerken bleek in de praktijk een taai, bureaucratisch proces waarin wij én de welzijnsinstellingen de subsidiebeschikking centraal stelden. In die beschikking ging het niet over resultaten en kwaliteit, maar over prestaties, kosten en verantwoording. De professionals die het werk moesten doen en de mensen die van al die inspanningen moesten profiteren, speelden in het hele proces nauwelijks een rol.
Dat moet toch beter kunnen, dacht ik. Effectiever samenwerken door 1) beter te communiceren, 2) het resultaat centraal te stellen, 3) de professionals de verantwoordelijkheid te geven om dat resultaat te halen en 4) onszelf de ruimte te geven om, op basis van ervaringen, steeds opnieuw te definiëren wat het resultaat zou moeten zijn. Precies wat agile methodes ook beogen.
Heel veel impact heeft mijn visie niet gehad. Ik had te weinig gezag om anderen zo maar te overtuigen en ik had nog te weinig ideeën over een concrete invulling van mijn visie. Sterker nog, ik had bedacht dat juist de gedeelde waarden leidend moesten zijn. Effectieve samenwerking was immers alleen maar mogelijk tussen mensen en organisaties die de waarden deelden.
Zes jaar later stond het subsidieproces dus nog fier overeind. Wel had ik een aantal waardevolle lessen geleerd.
Effectieve communicatie is gebaat bij regels en afspraken
In casuïstiekoverleggen delen professionals uit verschillende disciplines kennis en informatie over de zaken waar ze mee bezig zijn en gaan ze gezamenlijk op zoek naar de beste oplossing voor problemen. Precies wat we met samenwerking in het sociaal domein voor ogen hebben.
Ik mocht de afgelopen jaren meerdere keren meeluisteren bij de bespreking van (geanonimiseerde) casussen bij, onder andere, de jeugdzorg, de schuldhulpverlening en de wijkzorg. Dat waren intensieve en leerzame gesprekken over soms hartverscheurende casussen. Het viel me wel op dat veel deelnemers nauwelijks effectief een casus konden presenteren. De informatie was onvolledig of juist niet relevant en er ontbrak vaak een heldere vraag voor de collega’s. In plaats van gezamenlijk verantwoordelijkheid te nemen voor oplossingen kwam men niet veel verder dan een soort intervisie waarbij feedback werd gegeven op elkaars aanpak. Heldere afspraken over vervolgstappen werden nauwelijks gemaakt.
Voor mij staan deze casuïstiekoverleggen symbool voor de problemen met samenwerking in het sociaal domein. Ik denk dat de overleggen beter zouden functioneren als er duidelijke formats zijn voor het presenteren van een casus, als er heldere protocollen zijn voor de beslissing om een casus wel of niet voor te leggen en als er bindende afspraken zijn over de ondersteuning die van collega’s verwacht mag worden. Hetzelfde geldt voor het sociaal domein in het algemeen. Gepraat wordt er genoeg. Het zou helpen als veel concreter wordt vastgelegd waarom er wordt samengewerkt, wanneer er wordt samengewerkt en hoe er wordt samengewerkt (in die volgorde!) voordat er nog meer gesproken wordt.
We weten niet goed hoe we over resultaten moeten praten
Sturen op resultaat is de heilige graal. Helaas bestaat er geen raamwerk om te praten over resultaten. De relatie tussen het beoogde maatschappelijk effect en het individuele resultaat is vaak onduidelijk. Veel termen die gebruikt worden om de resultaten te omschrijven (zelfredzaamheid, kwaliteit van leven, eigen kracht) zijn niet precies genoeg gedefinieerd om onderscheid te maken tussen meer en minder goede resultaten. En, alsof dat allemaal nog niet lastig genoeg is, blijkt het erg moeilijk om doelgroepen te definiëren die we willen bereiken.
Wat ook niet helpt is dat het gesprek over het meten van resultaten vaak strandt in hopeloze dooddoeners als meten is weten (onzin) en wat wij doen kun je niet meten (hemeltergende onzin). De praktische vaardigheid om data te vertalen in informatie en informatie te vertalen in kennis is, in ieder geval in het sociaal domein maar ik vermoed in grote delen van het publieke domein, matig ontwikkeld. Ondertussen nemen de administratieve lasten van al dat meten en verantwoorden alleen maar toe en de weerstand ertegen dus ook. Terwijl we juist met minder data zouden kunnen volstaan als we beter zouden begrijpen waar we mee bezig zijn.
Dus wordt, in plaats van verantwoordelijkheid te nemen voor het behalen van resultaten, verantwoording afgelegd over geleverde prestaties. Vaak is daarbij niet duidelijk of de prestaties daadwerkelijk een bijdrage leveren aan het effect dat wordt nagestreefd. Soms omdat niet duidelijk is of de prestatie (een behandeling, bijvoorbeeld) zelf effectief is, soms omdat niet duidelijk is of de juiste mensen bereikt worden om het effect te realiseren.
De heiligverklaring van de professional doet de professional te kort
Professionals hebben recht op ruimte om hun werk te doen, op leidinggevenden die hen steunen als ze hun werk goed doen en helpen als ze hun werk niet goed (kunnen) doen en op opdrachtgevers die vertellen wat er van ze verwacht wordt. Het gaat mis als leidinggevenden en opdrachtgevers, onder het mom van respect voor de professionaliteit van de professional, hun eigen rol verzaken. Dat risico is niet denkbeeldig. De opdrachtgevers hebben het immers lastig bij het benoemen wat ze verwachten (zie hierboven) en, zeker in het sociaal domein, is er een enorme weerstand tegen het elkaar aanspreken op de kwaliteit van de geleverde prestatie. Zou het niet heerlijk zijn als de professional gewoon alles zelf doet? Het werk, het beoordelen van het werk en het kiezen van het werk. Nee dus, professionals hebben recht op regie.
Ondertussen moeten we onder ogen zien dat er goede en slechte professionals bestaan, zoals er ook goede en slechte ambtenaren en goede en slechte bestuurders bestaan. Het is niet eerlijk tegenover de goede professionals dat we slechte professionals niet ter verantwoording roepen. Om maar te zwijgen over de burgers die te maken krijgen met slechte professionals. Zolang echter niet duidelijk is wat we precies van de professional verwachten, is een eerlijk gesprek over de kwaliteit van professionals nauwelijks mogelijk.
Gebrek aan flexibiliteit is niet het probleem …
De samenleving verandert voortdurend. Zo is in een paar jaar de overheid zelf de belangrijkste schuldeiser bij problematische schulden geworden en is het tempo waarmee jongeren afglijden van lichte naar zware criminaliteit fundamenteel veranderd, om maar twee voorbeelden te noemen waar ik zelf de afgelopen jaren mee geworsteld heb. Het zou echter oneerlijk zijn om mensen gebrek aan flexibiliteit of weerstand tegen verandering te verwijten bij de aanpak van dit soort nieuwe problemen. Integendeel, deze problemen halen, zeker als ze zich aandienen als crisis, vaak het beste in mensen naar boven.
De fundamentelere problemen in het sociaal domein – armoede, ongelijkheid, uitsluiting – lijken juist van alle tijden. De aanpak ervan zou, volgens velen, eerder gebaat zijn bij rust in de tent. Een paar jaar zonder bezuinigingen of modieuze vernieuwingen zou wonderen doen bij het verder verfijnen en verspreiden van bewezen effectieve methodes. Als je kijkt naar de lijdzaamheid waarmee ondertussen de bezuinigingen en vernieuwingen worden ondergaan moet je de zorg en welzijnsinstellingen eerder te veel dan te weinig flexibiliteit verwijten.
… maar vernieuwing is wel degelijk nodig.
Moet je uit het voorgaande dan de conclusie trekken dat agile sturen in het sociaal domein niet nodig of niet mogelijk is? Integendeel. Ik denk dat vernieuwing zich juist moet richten op verbetering van de communicatie en de samenwerking, op betere formulering van de gewenste resultaten en op verdere professionalisering. Dat is anders dan ik in gedachte had toen ik de visie opschreef. Toen vermoedde ik nog dat vooral het formuleren van de gewenste resultaten een iteratief proces was en dat agile sturen de manier zou kunnen zijn waarop je stuurt op resultaat.
De visie stelt dat effectieve samenwerking alleen mogelijk is als de waarden – effectieve communicatie, resultaatgerichtheid, professionaliteit en flexibiliteit – worden gedeeld. Dat is niet genoeg. Je moet het ook eens worden over de manier waarop je de waarden in praktijk brengt. Daarbij mag niemand uit het oog verliezen dat samenwerking, sturen op resultaat en ruimte geven aan professionals geen doelen op zich zijn. Je moet de samenwerking, het resultaat en de professionele inzet steeds kunnen definiëren in termen van de oplossing van concrete maatschappelijke problemen. Dat kan allemaal alleen maar stapsgewijs met continue feedback van alle betrokkenen. Precies het soort iteratieve aanpak waar agile methodes voor staan maar wezenlijk anders dan ik eerst in gedachte had.
Het heeft me helaas een paar jaar gekost om daar achter te komen…

Derde Weg
Ik behoor tot de generatie sociaaldemocraten die zich ergens halverwege de jaren negentig bekeerde tot de Derde Weg. Als ik de kritiek mag geloven heb ik toen, in ruil voor het pluche, mijn ziel verkocht aan het neoliberalisme. De electorale slachting van de afgelopen 2 verkiezingen is slechts de ietwat verlate maar toch vanzelfsprekende, definitieve afrekening met een club die eigenlijk al sinds het afschudden van de ideologische veren moreel failliet is.
Sodemieter toch op.
Als we toch terugkijken, laten we dan beginnen in 1982. Nederland is na de stagnatie (stagflatie) van de jaren 70 in een diepe recessie terecht gekomen. De werkloosheid piekt op 9,0% (1983), de inflatie op 6,7% (1981) en het begrotingstekort op 5,9% (1982). Achter die kille cijfers gaat een mensonterende crisis schuil die in veel opzichten dieper is dan de crisis van 2008.
Met het Akkoord van Wassenaar bereiken werknemers en werkgevers, in 1982, overeenstemming over loonmatiging in ruil voor arbeidstijdverkorting. De loon-prijs spiraal wordt doorbroken waarmee de basis voor het herstel in de decennia erna wordt gelegd. Het Akkoord gaat de geschiedenis in als de triomf van de Nederlandse polder. Onderhandelaar namens de FNV: Wim Kok.
Zo eensgezind als werkgevers en werknemers in de polder consensus smeden, zo gepolariseerd staan VVD en PvdA tegenover elkaar in de politiek. De grote graaiers tegenover de potverteerders en het CDA daar comfortabel tussen. Tot 1994 als, na bijna 80 jaar onafgebroken regeringsdeelname van de confessionelen en 3 kabinetten Lubbers, tegen heug en meug het eerste paarse kabinet van PvdA, VVD en D66 wordt geformeerd. De nieuwe premier: diezelfde Wim Kok.
Polderen wordt regeren. Voor het eerst nemen sociaaldemocraten en liberalen gezamenlijk verantwoordelijkheid voor het inrichten van de economie, het ordenen van de markt en het versterken van de verzorgingsstaat. En passant worden zaken als euthanasie en homohuwelijk geregeld. Het herstel in Nederland spreekt (internationaal) tot de verbeelding en het poldermodel krijgt een nieuwe naam: de Derde Weg
Mijn bekering begint met de nogal triviale constatering dat het geld dat we uitgeven aan de verzorgingsstaat eerst gewoon verdiend moet worden. Nederland had in de jaren 80 de verzorgingsstaat in stand gehouden door vrij achteloos de staatsschuld op te laten lopen en door op grote schaal gas uit de Groningse bodem te pompen. Beiden leken me, op termijn, geen houdbare oplossingen (en dat was nog voor de bevingen). Ik ben dan nog jong, dus juist die houdbaarheid gaat mij aan het hart. Daarbij past geen vanzelfsprekend wantrouwen jegens alles wat riekt naar ondernemers en ondernemerschap. Integendeel, mij lijken de belangen van werknemers, werkgevers en overheid in een complexe, snel veranderende samenleving zo met elkaar verweven dat er veel meer winst te behalen valt uit het overbruggen van tegenstellingen dan het uitvergroten ervan.
In 1995 schudt Wim Kok in zijn beruchte Den Uyl lezing een aantal ideologische veren af. Zes jaar na de val van de muur neemt de PvdA eindelijk definitief afscheid van de totalitaire verleiding van de socialistische heilstaat. Beter laat dan nooit, zou ik zeggen. Wars van al te ideologische vergezichten formuleert Kok bovendien een agenda voor de moderne sociaaldemocratie waarbij solidariteit, het bieden van gelijke kansen en het bestrijden van werkloosheid, ongelijkheid en armoede nog steeds gewoon centraal staan maar wel een praktische invulling krijgen. Ik ben definitief om.
Wim Kok is overigens geen gemakkelijke man om te bewonderen, laat staan een leider om lief te hebben – nurks, calvinistisch en zonder het charisma van een Clinton of Blair. Toch heb ik zelden zo overtuigd PvdA gestemd als bij de verkiezingen in 1998 en ik ben niet de enige. Aan de vooravond van een nieuw millennium zijn er veel redenen om optimistisch te zijn. In het voorgaande decennium is er een einde gekomen aan de koude oorlog en hebben steeds meer landen gekozen voor een democratische rechtsstaat en een vrije markt economie. Technologische veranderingen buitelen over elkaar heen, de welvaart stijgt naar ongekende hoogtes en het spook van de inflatie, de grote welvaartsvernietiger, lijkt definitief tot het verleden te behoren.
Maar, optimisme over de toekomst is niet hetzelfde als een politieke agenda voor de toekomst. Het tweede kabinet Kok komt niet verder dan doorgaan op de ingeslagen weg. Het neoliberalisme krijgt in Nederland nauwelijks een voet aan de grond. Verder dan een paar halfhartige privatiseringen van staatsmolochs (PTT en NS) komt het niet. Het globalisme valt in veel vruchtbaardere aarde en heeft ook hier een forse blinde vlek voor het eigen elitisme. De sociaaldemocratie worstelt ondertussen, dankzij de enorme welvaartsgroei en het succes van de emancipatieprojecten (arbeiders, vrouwen, lhbt’ers, minderheden), met de eigen relevantie. Dat de verdeling van de welvaart nogal scheef is en dat op het succes van de emancipatieproject behoorlijk wat valt af te dingen wordt eerder gezien als technisch probleem dan als ideologische uitdaging. Het is allemaal weinig inspirerend. De Fortuyn-revolte ziet niemand aankomen.
In de nadagen van Paars II is de sjeu er behoorlijk af. De dot-com bubble barst, op 11 september 2001 boren twee vliegtuigen zich in de torens van het World Trade Center in New York en op 6 mei 2002, 9 dagen voor de verkiezingen, wordt Pim Fortuyn vermoord. Tussen deze Gebeurtenissen, die onze samenleving op zijn grondvesten doen schudden, valt het nauwelijks op dat liberalen en sociaal democraten het weer als vanouds oneens zijn met elkaar.
De rest is geschiedenis.
…
Afgelopen zaterdag overleed Wim Kok. Mijn partij herdenkt het heengaan van een groot staatsman maar worstelt nog steeds met zijn ideologische erfenis. Daarmee doen we hem, en uiteindelijk ook onszelf, tekort. Ik denk dat Kok ons voorging in de zoektocht naar een moderne sociaal democratie, naar de invulling van solidariteit in een liberale vrije markteconomie en naar een eerlijkere verdeling van kennis, macht en inkomen in een pluriforme, democratische rechtsstaat. Kok zelf gebruikte daarvoor niet de term Derde Weg. Hij had het liever over het poldermodel en juist het poldermodel verdient eerherstel. We leven een tijd waar de roeptoeters van het eigen gelijk makkelijk 20 zetels kunnen halen maar niet veel meer – genoeg om een zwaar stempel op het publieke debat te drukken maar te weinig om ooit aangesproken te worden op het daadwerkelijk realiseren van je politieke agenda. We leven ook in een tijd waarin ieder compromis verdacht is en samenwerking met anderen eerder als verraad aan de eigen beginselen dan als morele plicht tot het nemen van verantwoordelijkheid wordt gezien. We leven, kortom, in een tijd waarin Wim Kok en zijn polder verschrikkelijk gemist worden.

Bullshit Jobs
“In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten,” zei god tegen Adam nadat hij hem het paradijs had uitgebonjourd en hij bedoelde “het feest is voorbij, voortaan zul je moeten werken voor de kost.” Sindsdien vinden we het vanzelfsprekend dat werk vermoeiend, geestdodend of anderszins stomvervelend is. Nieuw is dat werk ook volstrekt overbodig kan zijn. Een verschijnsel dat in 2013 beschreven werd door de Amerikaanse antropoloog en Occupy-activist David Graeber in een essay getiteld On the phenomenon of Bullshit Jobs. Dat essay raakte een snaar, kreeg veel reacties en dus schreef Graeber er een boek over dat kortgeleden ook in een Nederlandse vertaling uitkwam.
Een Bullshit Job (onzinbaan) is een baan waarvan degene die hem heeft zelf zegt dat hij overbodig is. Soms gaat het om werk dat zo weinig om het lijf heeft dat niet duidelijk is waarom er een hele baan voor gecreëerd is; soms om werk waarvan het resultaat betekenisloos of zelfs negatief is; soms om werk dat niet overbodig is maar wel zou moeten zijn omdat het een probleem oplost dat veel makkelijker gewoon voorkomen had kunnen worden. Onzinbanen moeten overigens niet verward worden met slechte banen (shit jobs) vuil, zwaar en/of slecht betaald werk waarvan de waarde desalniettemin buiten kijf staat.
Over het aantal onzinbanen kun je behoorlijk van mening verschillen. Graeber zelf schermt met Engels en Nederlands onderzoek waarin rond de 40% (!) van de respondenten twijfelt aan het nut van hun eigen baan. Daar tegenover staat bijvoorbeeld dit onderzoek waar een percentage van rond de 5% uitkomt. Graeber doet nogal laconiek over deze onduidelijkheid en dat is teleurstellend want geen van de door hem geciteerde onderzoeken kan de wetenschappelijke toets van kritiek doorstaan, wat de onderbouwing van zijn standpunten niet ten goede komt. Daarbij helpt het niet dat Graeber vaak de verleiding niet kan weerstaan om banen die mensen zelf onzin vinden en banen die hij onzin vindt (bedrijfsjuristen en universiteitsbestuurders) op een hoop te gooien.
Hoe het ook zij, onzinbanen bestaan en dat is in strijd met hoe een kapitalistische vrije markt economie geacht wordt te werken. Die markt zou immers (per definitie) efficiënt zijn en dus geen geld verspillen aan banen die niets opleveren. Graeber komt met de interessante observatie dat we helemaal niet in een vrije markt economie leven. De hiërarchische bureaucratieën in bedrijven en bij de overheid hebben, volgens hem, juist veel meer weg van feodale stelsels waarin heersers zich laten omringen door een entourage waarvan de functie vooral lijkt te zijn om de macht en status van de heerser te bevestigen. De banalere verklaring is natuurlijk dat markten in theorie efficiënt zijn maar in de praktijk te maken hebben met monopolies, asymmetrische informatieposities, gebrek aan transparantie, incompetentie en regelrechte corruptie.
De maatschappelijke kosten van onzinbanen zijn hoog. Aan de ene kant halen mensen die hun eigen werk onzin vinden aanmerkelijk minder voldoening uit hun werk dan mensen die zeker weten dat ze iets nuttigs doen. Een onzinbaan is daarmee zo mogelijk nog schadelijker voor geestelijk en lichamelijk welbevinden dan een slechte of een zware baan. Aan de andere kant wordt veel geld uitgegeven dat nuttiger besteed zou kunnen worden aan zaken die wel waarde toevoegen. De vraag is dan ook waarom het probleem niet onderkend wordt en waarom het niet opgelost wordt?
Ik kan niet zo veel met Graebers cynische suggestie dat volledige werkgelegenheid, voor een groot deel bestaand uit onzinbanen, nou eenmaal de manier is waarop de elite het volk rustig houdt. Daar staat tegenover dat noch de politiek, noch de werkgevers, noch de vakbonden er belang bij hebben de huidige status quo ter discussie te stellen. Integendeel, links en rechts, werknemers en werkgevers zijn het over een ding eens: hoe meer banen, hoe beter.
Ongeacht de oorzaak, vertelt het bestaan van onzinbanen ons iets over de betekenis van werk en beloning. Wat opvalt is dat onzinbanen vaak goed betaald worden. Dat laat eens te meer zien dat er nauwelijks nog een relatie is tussen de beloning en de toegevoegde waarde van werk. De redenering wordt vaak omgekeerd: het werk wordt goed betaald en heeft dus, blijkbaar, toegevoegde waarde. Dat het daarbij zelden gaat om maatschappelijke waarde is des te schrijnender. Integendeel, het lijkt er op dat wanneer werk maatschappelijke waarde produceert (onderwijzers of verpleegkundigen, bijvoorbeeld) dat de beloning dan lager is omdat de voldoening van het doen van relevant werk geacht wordt op zichzelf al een beloning te zijn. Iemand die nu zegt “ja maar, maatschappelijke waarde is niet hetzelfde als financiële waarde,” zal moeten uitleggen waarom onzinbanen, die ook geen financiële waarde produceren, wel fatsoenlijk betaald kunnen worden.
Ik vind het opvallend hoezeer werken wordt ervaren als morele plicht. Sterker nog, ons welzijnsbegrip, ons idee over zelfredzaamheid en ons hele idee van kwaliteit van leven lijken gebaseerd op het hebben van een “betekenisvolle dagbesteding.” Het liefst betaald maar, desnoods, onbetaald. Ook Graeber verwijst naar de Calvinistische arbeidsethos en de nadruk die gelegd wordt op het idee dat juist het lijden het werk, en dus het leven, betekenis geeft. In het zweet uws aanschijns, et cetera.
Die morele plicht om te werken doet mij denken aan de morele plicht om je schulden te betalen. Daarover schreef Graeber het belangrijke boek met de toepasselijke titel Schuld, de eerste 5000 jaar. Daarin laat hij zien dat, lang voordat de mensheid geld ging gebruiken, er al sprake was van krediet en de morele verplichting om schulden te betalen. Hoe zwaar die morele verplichting weegt blijkt, onder andere, uit de etymologie van het woord schuld. De verplichting om een schuld (debt) terug te betalen is nauw verbonden met het idee dat iemand schuldig (guilt) kan zijn en daarvoor moet boeten.
Omdat schuld al bestond lang voordat er geld bestond en schuld uiteindelijk werd betaald door het leveren van arbeid had ik verwacht dat Graeber zelf ook de relatie zou leggen tussen de morele verplichting om je schulden te betalen en de verplichting om te werken. Dat doet hij niet en ik weet eigenlijk niet waarom niet. Misschien wel omdat de vergelijking zo voor de hand ligt dat Graeber het niet de moeite waard vond om hem uit te werken, vooral ook omdat het in de context van Bullshit Jobs best moeilijk is om recht te doen aan de breedte en diepte van Schuld.
Graeber eindigt zijn boek met een pleidooi voor het basisinkomen als oplossing voor het probleem van onzinbanen. Zijn idee is dat mensen die zich verzekerd weten van een inkomen er voor zullen passen om werk te doen dat zo onbevredigend is als een onzinbaan. Daarbij gaat Graeber wel erg makkelijk voorbij aan de relatief goede beloning van onzinbanen. Zo zullen mensen die nu kiezen voor een onzinbaan in plaats van een nuttige baan omdat het beter betaald wordt dat nog steeds doen als er een basisinkomen is. Blijkbaar is een onzinbaan werk dat sommigen willen doen en dat anderen willen dat gedaan wordt, ondanks het feit dat er geen waarde wordt gecreëerd. Dat is op zichzelf al een probleem en dat probleem wordt niet opgelost met een basisinkomen.
Ik heb overigens het idee dat het pleidooi voor het basisinkomen deels stuit op de morele plicht om te werken. Ook daarom zou ik het interessant vinden als de basis voor die morele plicht verder zou worden onderzocht.
Anders dan Schuld, de eerste 5000 jaar slaagt Bullshit Jobs beter als politiek pamflet dan als doorwrochte antropologische studie. Wat beide boeken gemeen hebben is dat ze je dwingen op een nieuwe manier naar arbeid en kapitaal, de fundamenten van onze liberale vrijemarkteconomie, te kijken. Hoewel, nieuw? Ik denk dat een aantal Marxisten daar anders over denken. Desalniettemin, zeker de moeite waard om te lezen.
Bullshit Jobs en Schuld, de eerste 5000 jaar worden in Nederland uitgegeven door Business Contact. Zelf las ik de Engelse uitgaven.
Foto by Arthena

Zwarte Piet
Ik schijn vrij vroeg gestopt te zijn met geloven in Sinterklaas. Ik kan me zelf niet herinneren wanneer maar het moet al voor mijn vierde geweest zijn. Een van de verhalen waar ik niets van geloofde was dat Zwarte Piet zwart was van het roet van de schoorsteen. Mensen kunnen helemaal niet door schoorstenen en bovendien was Zwarte Piet overduidelijk een neger met zijn rode lippen en oorringen en kroeshaar. Ik wist immers hoe Afrikanen er uitzagen.
Mijn jeugd was vergeven van de raciale stereotypen. Van kinderversjes over moriaantjes tot strips over kannibalen met beenderen door hun neus. En Kuifje natuurlijk en Sjors en Sjimmie. Sinterklaasliedjes logen er ook niet om. Mijn ouders en mijn lagere school voelden zich daar zo ongemakkelijk over (46 jaar geleden al!) dat ze over Zwarte Piet een overduidelijk onzinverhaal vertelden. Dat ongemak ging langs mij heen. Wat de stereotypen met me deden vind ik moeilijker te achterhalen. Ik kreeg immers een keurige, humanistische opvoeding waar de gelijkwaardigheid van alle mensen voorop stond en, belangrijker nog, tot de middelbare school kwam ik eigenlijk niemand tegen met een andere huidskleur.
Stel dat dat wel was gebeurd en dat in mijn lelieblanke lagere schoolklas wel een kindje met een donkere huid had gezeten. Hoe wij als kinderen met elkaar omgingen doet het ergste vrezen. Met genadeloze precisie werd ieder afwijking benoemd en, als dat zo uitkwam, gebruikt om te pesten en uit te sluiten. Ik was een brillejood, een slome en een studiebol (allemaal waar) en ik was zelf ongetwijfeld even wreed tegen mijn klasgenootjes. Het lijkt me naïef om te denken dat dat donkere kindje niet iedere dag duidelijk was gemaakt dat zij anders was, simpelweg omdat ze een andere huidskleur had.
De fantasie dat kinderen van nature kleurenblind zijn en vooroordelen pas ontwikkelen als ze dat door hun omgeving actief wordt aangeleerd is vooral dat: een fantasie. In werkelijkheid zien baby’s al met 6 maanden het verschil tussen mensen met een verschillende huidskleur zoals ze dan ook al verschillen tussen mannen en vrouwen opmerken. Categoriseren en generaliseren zijn de belangrijkste gereedschappen waarmee kinderen leren van hun ervaringen. Ze doen dat grotendeels zelf maar gebruiken natuurlijk wel de informatie die we hen bewust en onbewust aanreiken. Dat systeem is heel krachtig maar ook feilbaar. Een vooroordeel is makkelijk geboren. Zo kan een 4-jarige, die 3 keer een donkere man achter de vuilniswagen heeft zien lopen, zo maar concluderen dat alle Surinamers vuilnismannen zijn.
Kinderen zijn niet lief en onschuldig. Je zult ze moeten opvoeden. Het sinterklaasfeest is er een mooi voorbeeld van. Een vrolijke good cop, bad cop act van Sint en Piet met een simpele morele les: wie zoet is krijgt lekkers, wie stout is de roe. Prachtige afgestemd op het morele ontwikkelingsniveau van een vierjarige. En passant leren kinderen een waardevolle les: volwassenen vertellen soms dingen die niet waar zijn. Laten we er rekening mee houden dat we kinderen ondertussen ook nog iets leren over machtsverhoudingen en huidskleur en, als we niet oppassen, iets anders dan ze bij Sesamstraat wordt verteld.
Ik vind het een bizar idee dat de discussie over Zwarte Piet schadelijk zou kunnen zijn voor de tere kinderzieltjes. Nota bene bij een kinderfeest waar we zonder problemen een collectieve leugen vertellen en dreigen met lijfstraffen als kinderen niet zoet zijn. Laten we die discussie dus vooral wel voeren. Dat zijn we verplicht aan diegenen die nu voortdurend geconfronteerd worden met een van de abjecte symbolen van institutioneel racisme: de black face. Dat zijn we echter vooral verplicht aan onze kinderen. In een moderne, multiculturele, samenleving zal je kinderen moeten leren wat huidskleur en ras wel en niet betekenen. Als je dat alleen maar overlaat aan hun eigen waarnemingen en interpretaties gebeuren er onvermijdelijk ongelukken en beschadig je hun zieltjes pas echt.
Foto: Kinderen kijken naar het Sinterklaasjournaal, NTR